parkeren op de bodem

Wil je ook droogvallen en meemaken hoe de rust over je afdaalt.
Bekijk het cursus en huurprogramma >

Droogvallen is parkeren op de bodem van het Wad. (Wieke van Oordt)

‘Ik heb de boot geparkeerd,’ zegt onze instructeur Peter. Ik kijk over de reling om me heen. Links water, rechts water, net zoals voor en achter me. Niets dan water.‘Geparkeerd?’ vraag ik. Hij knikt en slaat zijn armen over elkaar. ‘Over een uur kunnen we uitstappen :-).’ Nu we stil liggen, gaan er andere geluiden aan op het Wad. Toen we nog de zeilen omhoog hadden, hoorde ik het suizen van de wind, het klapperen van het zeildoek, het schuiven van de lijnen. Nu zijn alle bootgeluiden stil en eisen de achtergrondgeluiden van net, hun plaats in de schijnwerpers op. De stijging van het volume van vogelgekrijs lijkt recht evenredig met de daling van het waterpeil. Hoe meer water er weg gaat, hoe luider ik vogels hoor. Het zijn er ook steeds meer. ‘Ze weten dat de tafel zo weer gedekt wordt,’ zegt de schipper. ‘Elke twaalf uur kunnen ze komen eten.’
Er komt nog een geluid bij: het zakkende water gorgelt op het zand. Moeder Natuur heeft een stop uit de Waddenzee getrokken. Het water verdwijnt nu steeds sneller. Of het als laatste de schoolbel heeft gehoord en zich nu over het speelplein haast. Wacht op mij!

‘En nu gaat het weer langzamer.’ We rekenen de snelheid uit waarmee het water zich terugtrekt. We trekken onze schoenen uit, hijsen ons in laarzen en klimmen over de rand. Emmers mee, schepnet over de rug. ‘We kunnen!’ Ik sta op het zand. Ik sta op de bodem van de zee. Van de omgeving van nog geen anderhalf uur geleden is niets overgebleven. Ik weet dat de maan het water steeds weer terugtrekt, steeds weer terugduwt, als een tijdloze dans met aantrekkingskracht, maar de theorie verbleekt bij de praktijk. Dit is droogvallen.

Onze ogen zijn op de grond, we turen naar het leven tussen de door water verlaten geultjes. Wat houdt de zee haar schatten goed verborgen onder haar zoute deken. Maar nu is er geen ontsnappen meer aan. Krabben, oesters, kokkels, kruip-, sluip- en krioeldieren. Om mij heen tonen de meeuwen zich enthousiaste tafelgasten. Krijs. Eet. Repeat. Als ik omkijk, ligt de boot ver weg. Hoe lang wandelen we al over het zand? ‘Moeten we niet eens terug?’ De zon zakt richting de grond, we zien hoe de door haar veroorzaakte schaduwen zich strekken over de ribbels. Ons schip ligt vastgeprikt met haar anker als practical joke voor zich. We lopen een rondje om de boot, wie kan dat zeggen? Niet de jongens die de haven in moesten. Niet de boten die te diep steken. Niet de boten die niet weten hoe je kan parkeren op het Wad. Die niet meemaken dat er twee soorten Waddenzee bestaan.

We spoelen ons af, klimmen weer naar boven. Een van ons is nog ver weg, hij vergat dat het water altijd terugkomt van haar pauze. ‘Hollen!’ We roepen en lachen over het klimmende, zoute water. Hij begint te rennen, sop sop sop, eerst door modder, dan door water. Het laatste stuk waadt hij middeldiep naar de boot. We tillen hem aan zijn armen omhoog. Als we allemaal weer aan boord zijn, schoppen we onze laarzen uit, wassen we de modder van onze handen. Ik hoor de geluiden van eerder vandaag weer: we hijsen de zeilen. De vogels hebben hun buiken vol. ‘Willen jullie morgen nog een keer droogvallen?’ vraagt Peter. Onnodige vraag.